Vrijelijk Leren - Pedagogisch onverantwoorde ode aan onze aangeboren leerdrang en aan het jonge individu.
  • home
  • Blog
  • home
  • Blog
Foto

Kinderliteratuur met een grote 'L'

8/2/2018

0 Reacties

 
De apothekers melden een drastische daling van de verkoop van Ritalin (Rilatine) … het moet wel zijn dat de vakantie begonnen is!

De school verdwijnt voor even naar de achtergrond en dat haalt blijkbaar wel wat spanning uit onze relaties. Duizenden jongeren kunnen weer even wat vrijer ademhalen; voor hun eigen interesses gaan. Ook de ouder-kindrelatie is aan ontspanning of ont-scholing toe! Een goed boek kan hierbij zeker helpen … In 'Leven zonder school' hebben we het oa over het concept kinderliteratuur, over lezen en voorlezen. Wat is een goed (kinder-)boek?

De vakantie is een ideale gelegenheid om ons boek eens ter hand te nemen en eens stil te staan bij volgende vragen: Waarom zou ik mijn kind(eren) volgend jaar weer naar school sturen? Waarom zou ik mijn kinderen terug gebukt laten gaan onder die enorme druk? Waarom zou mijn kind moeten opgroeien in een sfeer van wantrouwen en permanente angst? Wát leert mijn kind in een sfeer van wantrouwen en permanente angst? Waarom zou ik mijn kind nog langer volproppen met psychofarmaca? Wat doet dat alles met mijn eigen leren? Welke prijs betaal ík voor die (relatie)breuk? … Of – én – om nog eens wat beter werk uit de kinderliteratuur er bij te pakken en de dag af te ronden met een rustgevend voorleesmoment. Voor je het weet heb je de smaak te pakken en smaakt het pad van de ontscholing gewoon naar meer.

Dit jaar dus geen polemische tekst naar aanleiding van de “Grote Vakantie” (zie column 'Leve de vakantie!'), maar gewoon één van de vele verhalen die Abdelkader Benali verzamelde in 'de Nederlandse kinderliteratuur in 100 en enige verhalen'. Ik neem je even mee naar de eerste pagina's en een verhaal dat absoluut thuishoort in de categorie 'goede (kinder-)literatuur'. Het brengt je ook nog eens vlotjes terug naar hogergenoemde bevragingen en ons eigen boek 'Leven zonder school' …

Leest u gerust verder (voor) en geniet!




                                    De jonge beer (anoniem, 19de eeuw)

De beer zat in zijn slot Betzenheim aan het ontbijt en gebruikte een honingvla.
'Wat dunkt u, oude!' sprak zijn vrouw tot hem. 'Als wij eens een beschaafde opvoeding aan onze zoon gaven?'
'Hm!' bromde de beer. 'Wat hebt gij dan met hem voor? Wat moet er anders van hem worden dan een beer?'

'O ja, maar een geheel andere beer dan gij en onze ganse maagschap,' meende de berin. 'Ik wil nu eens met mijn kind in de hoogte. Hier in het bos, dat zie ik wel, krijgt hij geen fatsoenlijke opvoeding, en blijft hij zijn leven lang zo onbeschaafd als het gehele berengeslacht. Ik wil hem laten leren zich welvoeglijk te gedragen als een hoveling, sierlijk en beleefd te buigen, vlug te dansen en zoal meer.'
'Vrouw, dat bevalt mij niet,' bromde de beer, 'dansen, sierlijk buigen, enz. – foei! Wilt gij een aap van hem maken? De aap mag zich op zoiets toeleggen; maar die beer geschapen is, moet beer blijven. Zo denk ik erover.'
'Maar mijn lieve man!' hernam de berin op vleiende toon. 'Ziet gij dan niet welk natuurlijke aanleg onze jongen voor de beschaafde zeden van de grote wereld bezit? Het zou toch jammer zijn wanneer deze aanleg niet ontwikkeld werd en hij een lompe bosbewoner bleef. Kom, doe het ten mijnen gevalle en schik u eens naar mijn wil: laat ons hem op reis zenden; gij zult zien hoe beschaafd hij terugkomt.'
'Nu, het zij zo!' zei eindelijk de oude beer, na lang nagedacht te hebben, brommende en de kop schuddende. 'Maar hier is niet veel mede te winnen, dat zeg ik u vooruit; en hij eindelijk als een tere lafbek, die zijn forse leden niet roeren kan en er niet op toe kan slaan zoals wij, op Betzenheim terugkeert, dan wil ik niets van hem weten, en ik verstoot hem, zowaar als ik beer heet. Intussen, zoals gezegd, wanneer gij het volstrekt wilt, mag hij mijnenthalve op reis gaan. Maar kunnen wij hem dan zo geheel alleen de wereld in zenden, zonder gouverneur en goede vriend?'
'Nu, daar heb ik reeds raad voor gevonden,' meende de berin, 'onze oude huisvriend, Reintje de Vos, vangt morgen een grote reis aan, en – ik zal het u nu maar bekennen – ik heb reeds met hem gesproken, en in geval gij erin bewilligt, heeft hij mij ook reeds toegezegd dat hij onze zoon zal begeleiden en bij een bekwame gouverneur brengen, om door deze onderwezen te worden.'
Dit echter beviel de oude beer in het geheel niet. De vos, meende hij, was niet op de weg te vertrouwen; het was een schalk, en hij sprak in het algemeen niet voordelig van het berengeslacht, maar vooral niet van hem, de oude beer, sedert hij hem wegens listige streken eens duchtig doorgehaald had. De berin, daarentegen, verdedigde de vos, want hij kon een potje bij haar breken, omdat hij haar bij elke gelegenheid vleide en haar bij herhaling verzekerde dat haar zoon een knappe jongen van veel verwachting was, en dat hij nog eens zijn fortuin in de wereld zou maken.
Terwijl beiden nog over Reintje de Vos twistten, trad deze zelf binnen, om zijn afscheidsbezoek te geven. Toen hij nu hoorde dat de oude beer hem zijn zoon wilde medegeven, verzekerde hij deze dat hij getrouw voor hem zorgen en hem bij de beste gouverneur brengen wilde, van wie hij de fijnste manieren zou leren. De berin haalde nu schielijk haar zoon, en gaf hem op de reis alles mede wat zij maar kon oppakken; maar de oude beer plaatste zich voor hem en sprak hem dus aan: 'Kom terug als een rechte beer, die mij en de oude beroemde naam van ons geslacht eer aandoet! Anders wil ik niets van u weten. Afgemaakt, daar blijft het bij!'
Daarop nam de vos afscheid en ging met de jonge beer op reis.
Onderweg verhaalde Reintje de Vos de jonge beer van de stad; hij vertelde hem hoe dáár een beschaafde beer zijn fortuin kon maken als hij een goed danser was;hoe zulk een beer door oud en jong bewonderd werd, en zoal meer. De jonge beer luisterde met de grootste nieuwsgierigheid toe; hij nam zich voor zich tot de beste danser te vormen; hij zag zich reeds in het vooruitzicht als de gunsteling der gehele wereld aan; en hoe ijdeler hij werd, des te meer bekrachtigde hem de vos in zijn dwaasheid.
Zij hadden één dag gereisd toen zij tegen zonsondergang in een dorp aankwamen en aan de herberg aanklopten. 'Wel, dat is een heerlijk duivenhok!' zei de vos, een blik op het erf werpende. 'En wat lopen er hier lieve kippen rond! Hé! Op mijn woord! Jonge heer van Betzenheim, is dat geen bijenkorf daarginds? Gij hebt zeker honger, en verse honing zou u wel kunnen smaken; waarlijk, deze lekkernij hebt gij met de wandeling wel verdiend.'
De honing deed de jonge beer watertanden, hij wilde juist beginnen de bijenkorf uit te halen toen de vos tot hem zei: 'Weet gij wat? Doe alsof gij thuis waart. Ik zal intussen in de herberg gaan en ervoor zorgen dat u niemand stoort.'
Zo gezegd, zo gedaan. De vos trad in huis, en onze jonge beer viel op de honing aan en liet zich die goed smaken. Terwijl hij druk aan het eten is, komt de vos met een lange, sterk gespierde man benevens de dikke waard en drie knechts van deze naar buiten, en brengt hen bij de beer, zeggende: 'Zo, mijn heren, dáár is hij! Nu zult gij toch inzien dat ik altijd de eerlijkste oogmerken heb en geenszins het valse vermoeden verdien alsof ik eropuit was uw onschuldige kippen en duiven om hals te brengen!'
De dikke waard lachte en schoof zijn groene mutsje van het ene oor over het andere; zijn knechts hieven hun knuppels omhoog, en de lange, gespierde man haalde een koord uit de zak en maakte er een strik in. Toen echter trad Reintje de Vos op de jonge beer toe en zei tot hem: 'Heer van Betzenheim, ik heb de eer u in deze dikke man de eigenaar der herberg, onze lieve waard, en in deze lange heer een der uitstekendste dans-en-leermeesters voor te stellen; deze zal, op mijn aanbeveling, de goedheid hebben uw opvoeding op zich te nemen.'
'Goed,' hernam de jonge beer al etende, 'gij zult mij leren dansen.'
'Met genoegen,' hernam de lange man, 'ik heb reeds lang gewenst weer een jonge heer van zulk een stand te mogen onderwijzen; mijn laatste kwekeling is buitendien gisteren gestorven. Indien gij het dus zelf verlangt, zult gij mij veroorloven uw benen te onderzoeken; laat u overigens in het eten niet storen.'
'In het minst niet,' zei de jonge beer, 'daar zijn mijn benen.'
De dans-en-leermeester onderzocht ze, en meende al dadelijk dat zij zeer lomp waren. Gedurende zijn onderzoek had hij de jonge beer het koord om de benen en de hals geworpen en trok de strik vast toe.
'Wel, wat is dat?' riep de jonge beer verwonderd.
'Met uw verlof,' hernam de dans-en-leermeester, 'dat is de aanvang van uw opvoeding. Hé! Michiel, Andries, Koenraad, houdt eens de jonge heer bij de kraag!' Dit lieten zich de drie knechts niet tweemaal zeggen; zij pakten terstond de beer aan, zodat hem horen en zien vergingen; zijn dans-en-leermeester stak hem een ring door de neus, deed hem een ketting om, en terwijl de beer verschrikkelijk bromde en weten wilde wat dat alles te beduiden had, riep zijn leermeester: 'Wel, heb maar geduld, jonge heer! Alle beginselen zijn moeilijk. Voor het overige is dit zo goed als niets. Het zal wel anders worden. De gewoonte doet intussen veel af. Deze ring in uw neus en deze ketting aan uw benen komen u thans misschien ongemakkelijk voor. Maar ik verzeker het u, gij zult ze nog met plezier dragen en er trots op zijn. Als gij maar eerst beschaafd zijt en onder de mensen komt, en ziet hoe deze aan hun oren gouden ketens en ringen dragen, dan zult gij inzien welk een hoge waarde dit alles bij de mensen heeft, wier wijsheid gij toch zeker ook boven alles stelt!'
De jonge beer wilde nochtans deze leerstelling van zijn nieuwe leermeester niet recht duidelijk worden; hij weerde zich met alle kracht, toen hem deze aan de ring en de ketting naar de gelagkamer leidde. Het hielp hem niets. Daar bevond zich een menigte boeren, die luid begonnen te lachen toen zij hem zagen. 'Zie,' zei de vos, die mede binnen gegaan was, tot de jonge beer, 'dit is slechts het voorspel van de bewondering die u ten deel zal vallen wanneer gij eenmaal een volmaakt danser zijt.'
'Nu zullen wij terstond met het onderwijs een aanvang maken,' riep de leermeester de beer toe. 'Zie! Daar, bij de kachel, heb ik nog enige andere leerlingen, die weliswaar reeds uitgeleerd zijn, maar mij nog altijd uit genegenheid volgen.'
De beer keek naar de kachel en zag – een paar apen!
'Neen!' bromde hij. 'Dat is een gezelschap waarmede ik mij nooit gemeenzaam zal maken.'
'Ach!' meende de leermeester. 'Alles komt terecht in de wereld!' Daarop gaf hij een wenk aan een der knechts, en deze bracht een heet plaatijzer en legde het op de vloer; vervolgens haalde de leermeester een dwarsfluitje uit de zak en speelde een dansaria, zodat de jonge beer er misselijk en naar van werd. 'Kom, jonge heer!' zei de leermeester. 'Wij zullen een begin maken met de dansles. Fris op het plaatijzer!' De beer verzette zich daartegen; maar de man, in wiens macht hij zich nu eenmaal bevond, trok hem aan de ketting op het plaatijzer en speelde op het dwarsfluitje, terwijl de beer van pijn heen en weer sprong, op de achterpoten ging staan, en nu eens dit, dan weer dat been in de hoogte hief.
'Dat gaat voortreffelijk!' riep de dansmeester. 'Zie, jonge heer! Zó moet gij ook op de koele vloer dansen als ik u een dans voorspeel. Gehoorzaamheid is de eerste plicht van een kwekeling en het eerste vereiste als men in de grote wereld vooruit wil. Nu komt het tweede: geef wel acht, jonker beer!' Hij trok hem van het hete plaatijzer en beval hem op de vier poten te gaan staan; toen liet hij de apen bij hem komen en zei: 'Die in de grote wereld zijn fortuin wil maken, moet niet alleen zelf naar haar pijpen dansen, maar ook haar naar het zijne laten dansen. Gij hebt een brede rug, jonge heer! En dit is de heerlijkste dansvloer voor mijn apen. Wees maar heel bedaard en verzet u niet, maar bedenk dat gij de ring in de neus hebt waaraan ik u rondleid, dat gij een ketting draagt, en dat ik een stok bezit die steeds aan mijn bevel de vereiste nadruk zal geven.'
De kleine, vrijpostige apen sprongen nu, verheugd over het leed van de beer, op zijn rug, dansten daarop rond en knepen en plukten hem zo geweldig dat hij het van pijn uitschreeuwde, zich oprichtte, hen van zich afschudde en met zijn brede klauwen naar hen sloeg. Nauwelijks had hij dit echter gedaan of de berenleider trok aan de ketting, rukte hem neder en sloeg hem op een duchtige wijze. De jonge beer moest het kunststuk voor de tweede maal beginnen en gaf zich nu, geheel verpletterd, aan zijn lot over. De waard en de boeren zagen de dans lachend aan, en gaven aan de arme beer en de boosaardige apen hun bijval door handgeklap te kennen. Terwijl dit voorviel, sloop de vos naar buiten, viel op dit duivenhok aan, at daar zoveel hij lustte, draaide in de haast nog de vetste haan de hals om en maakte zich met deze buit uit de voeten.
Toen hij enige tijd daarna weer bij de oude beer op Betzenheim kwam, verzekerde hij hem dat hij de jonge beer uitmuntend gehuisvest en zich van zijn eerste vorderingen in beschaving volkomen overtuigd had. De berin was daarover zo verheugd dat zij de vos een vers konijntje tot ontbijt voorzette. Dit onthield de schelm, en hij kwam van tijd tot tijd meermalen op Betzenheim, nu eens met dit, dan weer met dat aangename bericht van de jonge heer, hetwelk hij zei van zijn goede vrienden ontvangen te hebben, en telkens werd hij alsdan lekker onthaald.
De jonge beer had zich intussen spoedig in zijn lot geschikt en door zijn ijdelheid, wanneer zijn dansen bewonderd werd, de vrijheid vergeten. Hoe meer hij met zijn geleider in de wereld rondzwierf, des te meer verblindde hem zijn hoogmoed; hij geloofde werkelijk de lieveling van de wereld, de beschaafdste, ervarenste, voornaamste beer te zijn. Zoveel te sterker werd dan ook bij hem het verlangen om zich met zijn uitstekende beschaving aan zijn familie te vertonen en de hulde van al zijn bloedverwanten en bekenden, waaraan het hem, zoals hij met vertrouwen verwachtte, niet ontbreken zou, te gaan ontvangen. Het gelukte hem ook werkelijk van een gunstig ogenblik tot ontvluchting gebruik te maken: zijn meester, de berenleider, had namelijk een glaasje te veel gedronken en vergeten de ketting 's nachts vast te maken. Hij hing de ketting over zijn rug heen, liep weg en zocht zijn geboorteland op.
Toen hij op Betzenheim aankwam, kende hem zijn vader niet; deze wilde ook niet, ondanks alle verzekeringen, geloven dat hij in de beer met de ring en de ketting zijn zoon voor zich had. De berin daarentegen viel hem om de hals en bewonderde die sieraden, zette hem vervolgens zijn geliefkoosde spijzen voor, en zond ijlings om alle bekenden, alsmede om de vos, opdat zij het familiefeest zouden komen medevieren. De oude beer liep nadenkend, de kop schuddend en brommend, heen en weer, en kon zichzelf maar niet overtuigen dat de aangekomene werkelijk zijn zoon was. Toen nu de bekenden kwamen, wierp de oude beer eerst een vergramde blik op de vos, zodat deze de huid jeukte, en sprak toen zijn zoon aldus aan: 'Gij zijt dan werkelijk mijn zoon, mijn beschaafde, voorname heer zoon? Zeg mij eens: wat beduiden toch die ring en die ketting?'
De jonge beer verzekerde daarop dat het eretekenen waren, en dat hij op zijn reizen dikwijls genoeg had gezien dat de mensen ze ook droegen en er veel waarde aan hechtten.
De oude beer antwoordde hierop brommend: 'Dat is mogelijk: als de mensen echter gek genoeg zijn om zich bij de neus te laten leiden, dan is dit nog geen reden voor ons om zulk een dwaasheid na te volgen. Maar het is wel, wij rekenen later af. Zeg mij nu eens, jonge heer! Wat hebt gij eigenlijk in vreemde landen geleerd?'
Nu begon het hart van de jonge beer te zwellen; want hij hoopte thans zijn kunst in de hoogste graad te zien bewonderen. Hij ging, zoals hem geleerd was, op de achterpoten staan, slingerde de kop en sloeg met de klauwen heen en weer, uitroepend: 'Dansen kan ik zonder weerga! Ziet toe en gij zult verstomd staan!' En nu begon hij zijn dans en zette die voort, totdat hij eindelijk vermoeid en ademloos op de grond nederstortte.
De oude beer gaf hem echter zijn goedkeuring niet, maar bromde verbitterd: 'De jonge heer kan dus dansen? Wel, wat weet de jonge heer nog buitendien?'
'Nog buitendien?' hernam de jonge beer verwonderd en bijna beledigd. 'Ik weet niet wat ik nog meer behoef te weten en te kennen om fortuin te maken. Is het dansen niet de kunst aller kunsten? Hebt gij niet opgemerkt hoe sierlijk ieder van mijn bewegingen is, hoe bevallig ik de kop kan opheffen en laten zakken, hoe groots mijn houding is? O, als gij eerst de lieflijke tonen van de fluit zou horen op welke ik dans – als gij eerst zou zien hoe meesterlijk ik de lieve kleine apen op mijn rug kan laten ronddansen...'
'Wat?' riep de oude beer, hem woedend in de rede vallende. 'Gij laat nog op uw rug ronddansen? Foei en nogmaals foei, schandvlek van ons geslacht! – Zijn huid te verdedigen, dat betaamt een beer! Dit hebt gij niet alleen niet geleerd, gij hebt het zelfs vergeten. Pak u weg! Ik erken u niet meer als mijn zoon! Ga uit mijn ogen, gij die zo verbasterd zijt dat gij u op een ring en op ketens als op eretekens verhovaardigt, dat gij op de fluit van een ellendige leider danst en aan nietswaardige apen uw vrije rug leent om hen daarop te laten ronddansen. Kom mij nooit weer onder de ogen; ik zou mij anders aan u vergrijpen. Keer terug naar het land waar schande u zoveel geldt als eer, en waar men het voor beschaving houdt zijn afkomst te verloochenen en zich van zijn kracht en weerbaarheid te ontdoen. Dáár zijt gij goed om genadebrood te eten. Hier veracht u iedere vrije beer.' De oude berin jammerde; de bekenden en bloedverwanten stemden in de verwijtingen toe, maar de jonge beer riep in zijn verblinding uit: 'Welaan! Ik draai u allen de rug toe en begeef mij weer naar het land waar men mijn kunst waardeert en bewondert: aan een nieuwe meester, wiens brood ik eet en naar wiens pijpen ik dans, zal het mij niet ontbreken!'
Hij vertrok. De oude beer riep hem na: 'Ga vrij heen en stort uzelf in het bederf; want dat is toch het einde van het lied!' Daarop wendde hij zich tot de vos met deze woorden: 'Met u, meester Reintje, wil ik thans een woordje spreken. Bloedverwanten! Pakt aan!'
De vos merkte echter bijtijds dat het zijn huid gold en maakte zich uit de voeten. De volgende dag zond hij de haas naar Betzenheim met een brief, waarin geschreven stond:
Mijnheer de beer van Betzenheim! Ontvang vooraf mijn groet en duid mij niets ten kwade! Kan ik het helpen dat uw zoon een ijdele dwaas was die met alle geweld zijn fortuin in de wereld wilde maken? Kan ik het helpen dat uw vrouw hem volstrekt tot hoveling wilde opleiden? Zoals men zaait, zo maait men. Die naar eens anders pijpen dansen wíl, die geschiedt récht wanneer de apen op zijn rug ronddansen. Dit is 's werelds loop. Wees dus getroost! Reintje de Vos.



0 Reacties



Laat een antwoord achter.

    Categorieën

    Alles
    Averechts / De VriendINNen
    Bijdragen In Andere Media
    Een Vreemd Taaltje
    Leesplezier
    Ons Boek
    Opiniestukken
    Voor De Rechter

Powered by Create your own unique website with customizable templates.